Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA6037

Datum uitspraak2000-05-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/4260
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 34a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/4260 VRWET Inzake: A, thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Tilburg, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde C.A.E. Wijnker, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1972 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Op 14 april 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26 van de Vreemdelingenwet (Vw). 2. Op 17 april 2000 heeft de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 25 april 2000. De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. M. Bouman, kantoorgenoot van mr. D. Vermaat. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Ter beoordeling staat of de toepassing of tenuitvoerlegging van de onderhavige maatregel tot vrijheidsontneming in strijd is met de Vreemdelingenwet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. 2. Blijkens het proces-verbaal van staandehouding van 14 april 2000 en het herstel aanvullend proces-verbaal van 25 april 2000 hadden de betreffende verbalisanten uit telefonische informatie van een niet met naam genoemde buurtbewoonster vernomen dat op een nader genoemd adres vermoedelijk vijf illegale personen zouden verblijven. Volgens genoemde processen-verbaal heeft de benedenverdieping een ander huisnummer dan het door de tipgeefster genoemde huisnummer. De verbalisanten zijn, aldus de processen-verbaal, met toestemming van de bewoner van de eerste verdieping, die verklaarde hoofdbewoner te zijn, naar de tweede verdieping gegaan, waar twee mannen werden aangetroffen die geldige verblijfspapieren konden overleggen. Het herstel proces-verbaal meldt dat met toestemming van zowel de hoofdbewoners op de eerste etage als de bewoners op de tweede etage een onderzoek is ingesteld op de zolderverdieping van het pand. Daar werd de vreemdeling staande gehouden. 3. Namens de vreemdeling is aangevoerd dat het binnentreden in zijn woning, voorafgaand aan de staandehouding, onrechtmatig was nu hij voor het binnentreden geen toestemming had verleend. Volgens verweerder was geen toestemming van de vreemdeling vereist omdat toestemming was gegeven door de bewoner van de eerste etage die stelde hoofdbewoner te zijn en door twee bewoners van de tweede etage. Daarnaast is van de zijde van verweerder als motivering naar voren gebracht dat de vreemdeling had verklaard geen huur te betalen en logeerde bij een vriend. 4. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Artikel 1, lid 1, eerste volzin van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) luidt: Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Artikel 1, lid 4 Awbi luidt: De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden. Vaststaat dat de vreemdeling noch zijn vriend, bij wie hij tijdens het gehoor op 17 april 2000 stelde te slapen, toestemming is gevraagd en gegeven voor het binnentreden in de zolderkamer waar de vreemdeling is aangetroffen. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Awbi is voor het binnentreden de toestemming van één bewoner in beginsel voldoende. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden (TK 1984-195, 19.073, nrs 1-3, blz. 10). Gelet hierop deelt de rechtbank de visie van verweerder in zoverre, dat, indien de onderwerpelijke zolderkamer deel uitmaakt van de woning die wordt bewoond door onder andere de door verweerder genoemde bewoner van de eerste etage en/of door de bedoelde bewoners van de tweede etage, uit de gegeven toestemming tot het binnentreden, het vermoeden kan worden afgeleid dat de bewoner van de zolderkamer instemt met het binnentreden. Aan de orde is de vraag of de onderwerpelijke zolderkamer als afzonderlijke woning moet worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis van de Awbi strekt de onschendbaarheid van de woning er toe de huisvrede te beschermen, dat wil zeggen het ongestoord verblijf in een ruimte die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd is. Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door de uiterlijke kenmerken maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming (TK, 1984-1985, 19.073, nrs. 1-3, blz. 20). Blijkens het proces-verbaal van staandehouding van 14 april 2000 gaat het in dit geval om een afgesloten zolderkamer waarvan de deur op slot zat. Het verbroken ruitje in het bovengedeelte van de deur was geblindeerd met een stuk karton, dat door één van de verbalisanten is weggeduwd. In de kamer zat de vreemdeling op een matras op de grond. Volgens het proces-verbaal van gehoor van 17 april 2000 heeft de vreemdeling verklaard dat het onderwerpelijke adres zijn laatste adres was en dat hij daar bij een vriend sliep. Ter zitting heeft de vreemdeling dit verduidelijkt en aangegeven dat deze vriend verbleef in een afzonderlijke kamer op dezelfde verdieping in het buurpand, welk pand een eigen voordeur heeft. Ter zitting is voorts naar voren gekomen dat de vreemdeling onderhavige zolderkamer enige weken als verblijfplaats gebruikte en dat zich enige persoonlijke bezittingen van hem in die ruimte bevonden. Onder deze omstandigheden diende er naar het oordeel van de rechtbank van uit te worden gegaan dat de vreemdeling een bewoner is van een kamer, die moet worden aangemerkt als een afzonderlijke woning in een pand van een ander en dat derhalve voor het binnentreden de toestemming van de kamerbewoner zelf, de vreemdeling, is vereist. De omstandigheid dat tijdens het gehoor op 17 april 2000 bleek dat de vreemdeling geen huur betaalde maakt dit niet anders aangezien het huisrecht niet strekt tot bescherming van de huur van de woning maar van het ongestoorde gebruik ervan. 5. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in dit geval het binnentreden van de woning als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Een effectieve bescherming van het huisrecht brengt vervolgens met zich dat de op het binnentreden gevolgde staandehouding en oplegging van de maatregel van bewaring eveneens onrechtmatig zijn, nu deze mogelijk werden door en plaatsvonden na schending van dit huisrecht. Het beroep is derhalve gegrond en de bewaring zal worden opgeheven. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige bewaring in een politiecel ten bedrage van 6 x f 200,-, alsmede 12 dagen onrechtmatige bewaring in een Huis van Bewaring ten bedrage van 11 x f 150,- = f 2.850,-. 6. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot f 2.850,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank; 3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing op een verzoek om schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Aldus gedaan door mr. M. van Paridon en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2000 in tegenwoordigheid van mr. M. van der Zwan als griffier. Verzonden op: